Skip to main content

In de vierde Masterclass uit de serie Impact van onderzoek op 17 juni is het woord aan Daan Andriessen, lector methodologie van Praktijkgericht Onderzoek aan de Hogeschool Utrecht. Al sinds 2003 onderzoekt hij de relatie tussen praktijk en wetenschap en gezien zijn kennis en ervaring op het gebied van doorwerking kan hij niet ontbreken in deze masterclass-serie.

Andriessen start met een korte terugblik op twintig jaar praktijkgericht onderzoek en laat daarmee zien dat onderzoek in het hoger onderwijs volop in beweging is. Zowel nationaal als internationaal is er veel discussie over praktijkgericht onderzoek en hoe daar verdere invulling aan te geven. Op enkele vraagstukken gaat Andriessen wat dieper in.

Een van die vraagstukken is het gebruik van ‘doorwerking’ versus ‘impact’. Waar eerdere gastsprekers geen of weinig onderscheid maken tussen deze begrippen, pleit Andriessen voor het gebruik van de term doorwerking. Onderzoek in het hbo laat een subtiel – niet-lineair – proces zien tussen praktijk en onderzoek. Je kunt het vergelijken met een zaadje, aldus Andriessen, dat langzaam uitgroeit naar alle richtingen en waarbij vanuit verschillende kanten waarde wordt ontleend aan het onderzoek. Het is die wisselwerking tussen praktijk en onderzoek die onderzoek op het hbo zo mooi maakt, vindt de lector. Een onderzoeker leert immers net zoveel van zijn praktijkpartner als andersom.

De verantwoording van doorwerking komt niet goed tot zijn recht in een procesmodel – daar is Andriessen van overtuigd en sinds een paar jaar werkt hij – en andere onderzoekers aan de Hogeschool Utrecht – met een conceptueel model, ook wel het PRIME-model: Practice-bases Research Impact Measurement and Evaluation.

Wat houdt dat PRIME-model in? Het model onderscheidt vier vormen van doorwerking: kennisontwikkeling, persoonsontwikkeling, systeemontwikkeling en productontwikkeling. Bij de eerste variant ontstaat de doorwerking doordat iemand de kennis die een onderzoek oplevert tot zich neemt daardoor bijvoorbeeld gedragsverandering laat zien. In de tweede variant is de doorwerking wat alle betrokkenen (inclusief deonderzoeker) van het onderzoeken leren. In de derde variant ontstaat er een systematische verandering als gevolg van het onderzoeken, bijvoorbeeld doordat een gemeente haar beleid aanpast of dat een instelling haar protocollen gaat veranderen. Bij de vierde variant – de productontwikkeling – gebeurt de doorwerking doordat er iets in het onderzoek wordt gemaakt (een product, een handreiking of richtlijn) die in de praktijk wordt gebruikt.

PRIME is niet alleen bedoeld om doorwerking te verantwoorden, maar laat de onderzoeker al bij aanvang nadenken over de productieve interacties die er gedurende het onderzoek kunnen of moeten plaatsvinden. Volgens Andriessen is het PRIME-model nuttig om een ruimere blik te krijgen op het onderzoek door van tevoren over de verschillende varianten van doorwerking na te denken. De doorwerking van een onderzoek kan vervolgens inzichtelijk worden gemaakt in een matrix, zo laat Andriessen zien, waarbij de verschillende varianten worden onderscheiden en gekoppeld aan de gebieden waar deze vormen van doorwerking zichtbaar worden: beroepspraktijk en samenleving, onderwijs en professionalisering en als laatste wetenschap.

Op de vraag op welk niveau deze methodiek het best tot zijn recht komt, antwoordt Andriessen: op programmaniveau of binnen een onderzoekslijn. Verschillende onderzoeken binnen een lijn versterken elkaar, waarbij sommige onderzoeken zich meer richten op kennisontwikkeling, terwijl een ander onderzoek binnen dezelfde lijn de focus legt op bijvoorbeeld de implementatie van nieuw beleid (systeemontwikkeling). Juist ook op dit niveau zijn de verschillende impactverhalen samen te voegen, aldus Andriessen.

Hoe nu deze methodiek verder zichtbaar te maken, te verantwoorden? Cijfers zijn daarbij belangrijk en verhalen zijn daarbij belangrijk, aldus Andriessen. Cruciaal is te bedenken hoe je dat doet; indicatoren laten zien, waarbij de verhalen duiding geven aan die indicatoren. Of; narratieven uitwerken, waarbij de indicatoren de bewijsvoering zijn bij die verhalen. Binnen de hogeschool Utrecht is er veel discussie over deze twee manieren van bewijsvoering van doorwerking.

Andriessen is een voorstander van duiding aan de hand van verhalen met indicatoren. Dat doet recht aan de specifieke doelen van onderzoekseenheiden en kan veel genuanceerder de doorwerking weergeven, aldus de lector. Bij praktijkgericht onderzoek komt doorwerking voor zonder dat er output in. Dus als er geen output is, maar wel doorwerking dat moet je daar een verhaal, een narratief, over schrijven om te laten zien wat de doorwerking is.

Wat bevordert nu die doorwerking? Een aantal uitgangspunten zijn daarbij belangrijk, aldus Andriessen. Betrek je stakeholders vanaf het begin, onderzoek een vraagstuk uit de praktijk, streef niet één doel na, maar meerdere onderzoeksdoelen. Op basis van deze uitgangspunten en eerdere genoemde methodiek kunnen onderzoekers ‘cirkelen’ rond hun onderzoek met een bijpassend werkblad. Hoe daar verder invulling aan te geven, zal blijken uit een workshop die hopelijk zal volgen op deze masterclass, zo hoopt een aantal deelnemers aan deze masterclass.

Lees een publicatie van Daan Andriessen: Cirkelen rond je onderzoek (2019).

Esther Tielen